Van jongs af aan bracht Ruben Jager (1991) veel tijd door in de natuur, waar zijn onderzoekende, nieuwsgierige persoonlijkheid de vrije loop had om te ontwikkelen. Door de jaren heen groeide zijn passie voor het verkennen en verklaren van de wereld uit tot een blik die meer trachtte te omvatten dan de natuur als serie verbonden entiteiten. Zijn aandacht verschoof deels naar die nieuwsgierigheid en onderzoekendheid zelf, en wat deze onthullen over het mens-zijn. Volgens hem ligt deze ontdekkingslust namelijk beklonken in het fundament van ieder mens, en is deze verweven met een universele zoektocht naar verwondering en, in de kern, zelfherkenning.
De beelden van Jagers hand bevatten vaak kenmerkende details van het menselijk lichaam die de figuratie daarvan voortbrengen, zoals de aanwezigheid van wimpers en oogleden, rimpels en huidpatronen, vingers en gewrichten. Tegelijkertijd zijn deze menselijk-lijkende elementen doordrongen van, of ‘overgroeid’ door, patronen en vormen die geassocieerd worden met de natuur. Men denkt de structuren van koralen en mineralen te herkennen, van bladeren en schimmels, van schelpen en zeewezens. Deze patronen en vormen spreken samen van een natuurlijke compositie, een eenheid van vorm die bepaald wordt door de dans tussen materiële eigenschappen en natuurwetten.
Voor Jager heeft deze juxtapositie in de conceptuele zin te maken met vraagstukken over de menselijke oorsprong en identiteit, en over het spanningsveld tussen mens en natuur. Naar zijn mening beschouwt de mens zich al gauw als een entiteit die los staat van de natuur. In zekere zin is dat volgens hem ongetwijfeld ook zo, maar in dit fenomeen denkt hij wel een bepaalde ‘identiteitscrisis’ te ontwaren:
“Als diersoort zijn we onvergelijkbaar geavanceerd en anders, terwijl we eigenlijk zelf nog maar relatief kort geleden uit de oersoep gekropen zijn. Het grote contrast tussen ons en de andere levensvormen om ons heen maakt dat we onszelf als losstaand zien, maar tegelijk zoeken we ook naar een narratief van oorsprong en van verbinding met de natuurlijke wereld.
Ik vermoed dat er in ieder mens wel iets van deze spanningen speelt, en dat dat onherroepelijk tot een sluimerende en veelal ongedefinieerde verwarring leidt. Ik denk ook dat deze verwarring kortstondig opgeheven wordt wanneer een mens de overeenkomstigheid ervaart tussen zichzelf en een ander organisme. Dat wanneer ons aangeboren talent voor patroonherkenning een gelijkenis ziet tussen de opbouw van (bijvoorbeeld) de wortels van een boom en de aderen in je hand, of je oog en een bloem, dat dit een zekere vorm van catharsis teweegbrengt. Ik denk dus dat een deel van onze aesthetische ervaring bij dergelijke, wetmatige structuren in de natuur gestoeld is op een bepaalde vorm van zelfherkenning. Een zelfherkenning die heel even kort zegt: Kijk, dit ben ik nou ook. Wat luguber. Wat prachtig.”
From a young age, Ruben Jager (1991) spent a lot of time in nature, where his inquisitive, curious personality had free rein to develop. Over the years, his passion for exploring and explaining the world grew into a view that sought to encompass more than nature as series of connected entities. His attention shifted in part to that curiosity and inquisitiveness itself, and what it reveals about being human. Indeed, according to him, this appetite for discovery lies riveted in the foundation of every human being, and is intertwined with a universal quest for wonder and, at its core, self-recognition.
The images of Jager’s hand often contain distinctive details of the human body that produce its figuration, such as the presence of eyelashes and eyelids, wrinkles and skin patterns, fingers and joints. At the same time, these human-looking elements are imbued with, or “overgrown” by, patterns and forms associated with nature. People think they recognize the structures of corals and minerals, of leaves and fungi, of shells and sea creatures. Together, these patterns and shapes speak of a natural composition, a unity of form determined by the dance between material properties and natural laws.
For Jager, this juxtaposition in the conceptual sense has to do with issues of human origins and identity, and the tension between man and nature. In his view, man readily considers himself an entity separate from nature. In a sense, he believes this is undoubtedly true, but in this phenomenon he does think he discerns a certain ‘identity crisis’.
“As a species we are incomparably advanced and different, when in fact we ourselves only relatively recently crawled out of the primordial soup. The great contrast between us and the other life forms around us makes us see ourselves as separate, but at the same time we also seek a narrative of origin and of connection to the natural world.
I suspect that some of these tensions are at play in every human being, and that this irrevocably leads to a latent and mostly undefined confusion. I also think that this confusion is briefly lifted when a human being experiences the similarity between himself and another organism. That when our innate talent for pattern recognition sees a similarity between the structure of (for example) the roots of a tree and the veins in your hand, or your eye and a flower, that this triggers some form of catharsis. So I think part of our aesthetic experience at such, law-like structures in nature is founded on a certain form of self-recognition. A self-recognition that very briefly says, Look, this is me too. How lurid. How beautiful.”